Toen zij hoorde dat de doodstraf was uitgesproken kon niemand haar nog tegenhouden.
Zij vluchtte de straat op: radeloos, tussen een krioelende massa pelgrims, huilend, tussen een menigte in opgewonden kermisstemming.
Zij liep haastig en schichtig, baande zich een weg doorheen een traag slenterende massa.
Zij ontdekte plots een rode bloedvlek op de weg, op de weg naar Golgotha.
Zij liep als een wilde furie, duwde de mensen opzij, en stond plots op de open plek, even buiten de stadspoort.
Mensen stonden in groepjes toe te zien. Ze hoorde nog enkele doffe slagen van de hamer, en toen vielen alle gesprekken stil.
Iedereen keek toe hoe het eerste kruis werd opgericht met een van pijn verkrampte Jezus erop vastgenageld.
Maria bleef maar toekijken, zocht met haar ogen naar de trekken van zijn gezicht, ze zocht naar zijn ogen.
Dat was haar afscheid, als streelde zij een laatste maal zijn aangezicht.
Een pover afscheid,midden een menigte die onverschillig en cynisch toekeek.
Zij keek naar de hemel die haar zo duister werd.
Zij keek naar de aarde die zo vijandig leek.
Tussen haar wanhoop en haar angst keek zij in zijn ogen, in zijn blik, als altijd een blik vol vrede.
Hij had haar zo dikwijls verteld dat mensen niet mogen terugslaan, niet mochten haten.
Nu wist zij: dat was niet ‘zomaar’ een boodschap. Hij was die boodschap.
En zij fluisterde zijn naam: “Jezus”, als een gebed,
als een nieuw gebed om vrede,om kracht tot vergeving.
(Manu Verhulst)